Karen Blixen had een farm in Afrika, aan de voet van het Ngong-gebergte – daarmee opent haar bestseller Out of Africa. Allan Jensen is bijna dertien en heeft zijn eigen farm. In Zuid-Jutland, aan de voet van de heuvel van Gram. Zijn grondbezit is bescheiden: twee bij drie meter, achter in de moestuin van zijn ouders. Allan fokt er konijnen en maakt er een heus bedrijfje van. Zijn knechten Frode (12) en Mette (10) werken voor snoep en helpen hem de konijnen te voeren, tot ze klaar zijn voor de slacht.
Daar, in de tuin, lijkt de wereld overzichtelijk. Maar naarmate zijn dertiende verjaardag nadert, ziet Allan meer en meer hoe vreemd de wereld eigenlijk is. In huis verdragen zijn ouders elkaar nog maar nauwelijks, en in het dorp gebeuren allerlei rare dingen, waarover hij maar beter kan zwijgen, zo heeft hij geleerd. Want als hij zich ook maar even laat gelden, zijn de dorpsbewoners er snel bij om hem te herinneren aan de misstappen van zijn vader.
Als volwassene constateert Allan dat er van het oude Gram uit 1968 niet veel meer over is. Niets herinnert meer aan hoe de onderhuidse spanningen in het dorp tot een hoogtepunt kwamen na de komst van een donkere vrouw en een incident met een oud jachtgeweer en geïmproviseerde explosieven. Maar als je de oudste bewoners vraagt of ze nog weten wat er toen is gebeurd, roepen ze allemaal: ‘De opstand van 1968!’
Hoeveel vergetelheid hebben wij eigenlijk nodig, vraagt Jepsen ons, om écht gelukkig te worden? En hoe denken de konijnen erover?